Woordenschat les 2


De achternaam
Le nom de famille
Al
Déjà
Als
Comme
Ander(e)
Autre
Het antwoord
La réponse
De bank
La banque
Een beetje
Un peu
Begrijpen
Comprendre
Het beroep
La profession
Bij
Chez
De biologie
La biologie
De broer
Le frère
Buitenlands
Etranger (adj.)



De combinatie
La combinaison
Compleet / complete
Complet / entier
Het congres
Le congrès
De cursist
L’étudiant (qui suit un cours)
De cursus
Le cours
De dialoog
Le dialogue
De directeur
Le directeur
Dus
Donc
De eerste
Le premier
Eigen
Propre
Engeland
L’Angleterre


De familie
La famille
Het feestje
La fête
De fietsenfabriek
L’usine de cycles
Frankrijk
La France
De geboortedatum
La date de naissance
Gebruiken
Utiliser
Geen
Pas … de
Het geslacht
Le sexe / le genre
Goedemiddag
Bonjour
Half / halve
Demi / à moitié
Hallo
Allô
Hebben
Avoir
Helpen
Aider
De herkomst
L’origine
Heten
S’appeler
Hoe
Comment


Interessant(e)
Intéressant
De introductie
L’introduction
De Italiaan
L’Italien
Je
Tu
Jij
Tu, toi
Jullie
Vous
De kantine
La cantine
Kennismaken
Faire la connaissance
Komen
Venir
Kunnen
Pouvoir / savoir
Het land
Le pays
Lang(e)
Long / longtemps
De leraar
Le professeur
De les
La leçon / le cours
Lezen
Lire


Maar
Mais
Maken
Faire
Marokko
Le Maroc
Met
Avec
De moeder
Le mère
Moeten
Devoir/falloir
Mogelijk
Possible
De nationaliteit
La nationalité
Nederland
Les Pays-Bas
Nederlands
Néerlandais
Nog (ze woont nog bij haar ouders)
Encore
Of
Ou
Ontbreken
Manquer
Ontmoeten
Rencontrer
Opletten
Faire attention
Over (ik vertel iets over)
De/A propos de


Paar (een paar uur)
Quelques
De pauze
La pause
Per (een paar uur per week)
Par
De persoon
La personne
Reizen
Voyager
De relatie
La relation
De voornaam
Le prénom
De situatie
La situation
Slecht
Mauvais/mal
Spaans
Espagnol
Spreken
Parler
De student
L’étudiant
Studeren
Etudier


De studie
L’étude
Het succes (veel succes!)
Bonne chance
De taal
La langue
De telefoniste
La téléphoniste
Tussen
Entre
De universiteit
L’université
Het uur
L’heure
De vader
Le père
Van (de kantine van de universiteit)
De
Vandaag
Aujourd’hui
Vandaan (waar kom je vandaan?)
D’où
Veel
Beaucoup


Veranderen
Changer
De verdieping
L’étage
Het verschil
La différence
Vertellen
Raconter
Vlakbij
(tout) près
Volgen
Suivre
Voor (hij moet voor zijn werk naar…)
Pour
de vorm
La forme
De vraag
La question
Vrij
Libre
Waar
Waar (of niet waar)
Vrai
Waarom
Pourquoi
Wat (wat zegt u ?)
Quoi/que (qu’est-ce que)


We
Nous
De week
La semaine
Wel (par opposition à niet et geen)
En revanche
Welk(e)
Quel
Het werk
Le travail
Werken
Travailler
Wie
Qui
Wij
Nous
De woonplaats
Le domicile
Het woord
Le mot
Ze (plur.)
Ils/elles
Zij (plur.)
Ils/elles
Zijn (poss .)
Son, sa, ses
Zoeken
Chercher